Jagen

 

baantjes

 

Jan had altijd de meest onmogelijke baantjes. Het was alsof

hij ze koos op eigenschappen als de grootst mogelijke

afstand om te fietsen of het vroegste tijdstip om op te staan

of de barste omstandigheden om te trotseren. Hij deed

dingen als diepgevroren producten laden: reed hij de hele

dag op een heftruckje rond bij min twintig. Soms bij min

dertig. Daar kreeg hij wel een speciaal pak bij, maar toch.

Hij was ook postbode. Alles wat midden in de nacht opstaan

betekende of kilometers door de polders fietsen kon

op zijn oprechte belangstelling rekenen. Toen hij een tijd

geen baan vond die aan zijn eisen voldeed, ging hij maar

bij het leger. Daar kon hij om te beginnen elke dag van

Voorburg naar De Lier fietsen omdat daar de kazerne was.

Dat was zeventien kilometer. Klagen deed hij nooit. Misschien

als zijn broer zijn kleren jatte, maar daarover zal

elke oudere broer in de geschiedenis van de mensheid

hebben geklaagd, in ieder geval sinds mensen kleren dragen.

Jan was nooit ziek en hij deed zijn werk zoals een ander

misschien zijn hobby aanpakt: met plezier, zonder te

veel druk, met de bedoeling lol te maken en iets goed te

doen. Met voetballen was dat anders. Voetbal was belangrijk.

Waarschijnlijk ging hij al vanaf dat hij stabiel kon staan

naar voetbaltraining, en dat hij voetballer ging worden had

hij al besloten op zo’n leeftijd dat je je best moet doen om

vijf beroepen te noemen. Politieman… jager… voetballer…

Zo’n leeftijd waarop je geen flauw idee hebt van wat de

mogelijkheden allemaal zijn. Als je dan al besloten hebt dat je

een van die dingen gaat worden en je blijft daarbij, ook nadat

je ontdekt dat beheerder van de kermis of ijscoman tot

de mogelijkheden behoren, dan is het omdat ouderen je

naar die keuze gedreven hebben. Ik gebruik expres het

woord ouderen, want hoewel het meestal de vader of de

moeder is, kunnen oma’s en opa’s er ook wat van, en ooms

en tantes, en zelfs leraren en buren. Eigenlijk alles wat in

een achterban past en niet het fatsoen heeft om de eigen

dromen na te jagen maar dat liever aan jong onwetend grut

overlaat, zoals generaals liever niet naar de frontlinie gaan.

 

 

glans

 

Ik was vijftien toen ze voor mij besloten dat mijn roeping het

schrijven was. Mijn oma en mijn moeder deden dat. In

Zuid-Amerika. De Azteken maakten er een gewoonte van

hun kinderen aan de goden te offeren door ze te onthoofden

en van trappen te gooien dus mag ik helemaal niet klagen,

maar toen ik dat tegen ze zei – dat zij die keuze maakten –

reageerden ze of ik hoogverraad had gepleegd. Toegegeven,

ik had niet het beste moment gekozen voor dat gesprek,

want mijn moeder stond op het punt mij gedwongen te laten

opnemen om een hardnekkige verslaving te bestrijden

en mijn oma was boos omdat ik een hoek van haar achterhuis

in brand had gestoken, maar dat is een ander verhaal.

‘Jij zei zelf dat je schrijfster wilde worden!’ riepen ze.

Ja, natuurlijk zei ik dat, zoals Jan zei dat hij voetballer

wilde zijn. Waarschijnlijk geloofde hij het bij vlagen ook,

net als ik bij vlagen geloofde dat ik voor het schrijverschap

had gekozen en niet dat mama en oma dat deden. Ik kreeg

een regionale prijs voor een verhaaltje. Ik zal nooit vergeten

hoe opgelucht mijn moeder keek, misschien dat het

toch nog wat ging worden met mij. En dan het licht in mijn

oma’s ogen. Haar kleindochter de schrijfster. ‘Zoals Oriana

Fallaci!’ verzuchtte ze. Iedereen was blij. Wat ik daarna

ook heb geschreven, ik deed het alleen om dat licht weer

aan te mogen steken.

 

Toen Jan als klein jongetje bleek te kunnen voetballen

moet hij hetzelfde licht in zijn vaders ogen hebben gezien,

en toen hij werd toegelaten tot de jeugdopleiding van psv,

was het er weer. Voor dat licht heeft hij als een gek achter

de bal aan gerend, ik weet zeker dat hij dat zou bevestigen

als hij dat kon.

Jongetjes willen het publiek niet imponeren. Jongetjes

willen niet eens per se dat de tegenstander verliest. Ze willen

alleen die blik in papa’s ogen weer zien. Ze doen het

niet voor het grote publiek, wat dat zichzelf ook wijs mag

maken, ze doen het allemaal voor dat ene licht in dat ene

paar ogen.

 

Zelfs in de tijden dat Jan ruzie had met zijn vader zou hij

na elke belangrijke actie op het veld in gedachten meteen

bij hem zijn, of hij het wilde of niet. Die ruzies konden

soms maanden duren. Dan spraken ze niet met elkaar.

Wat dat betreft verschillen Nederlanders nogal van Uruguayanen.

Als Uruguayaanse mannen ruzie hebben schreeuwen

ze lelijke dingen over de ander z’n moeder terwijl ze

met deuren slaan en daarna hebben ze het er niet meer

over. Nederlanders negeren elkaar een periode die kan variëren

van een paar weken tot een half leven en dan gaan ze

op een dag weer met elkaar praten en dan hebben ze het er

ook niet over. Hetzelfde doel, andere reis.

In die tijden van vijandig zwijgen deed Jan of de ruzie

met zijn vader hem niks deed, maar je kon zien dat het een

gewicht was dat hij dagelijks meetorste, vooral op woensdag

en zondag. Zijn vader was vaak teleurgesteld door iets

wat met voetbal te maken had en dan was Jan weer teleurgesteld

in zijn vader. Teleurstellingen zijn net zo groot als

de verwachtingen die erbij aan de wieg staan. Jans broer

heeft wat dat betreft geluk gehad. Die was zo lang en had

zulke vreselijke O-benen dat elke combinatie tussen hem

en een bal uitliep op doffe ellende. Hij hoefde de droom

voetballer te worden niet binnen te halen, hij hoefde het

niet eens te proberen. Hij ging lekker op ponyrijden en het

kon niemand wat schelen of hij na een wedstrijd met een

rozet naar huis ging of gediskwalificeerd was. Hem ging

het er vooral om dat hij in die manege in een zee van meisjes

een van de weinige jongens was.

 

 

keeper

 

‘Iedereen gaat naar voetbal kijken om doelpunten te zien.

Alle spelers gaan erheen om ze te maken. Er zijn er maar

twee in dat hele stadion die zijn gekomen om doelpunten

tegen te houden.’ Jan zei dat een keer. Hij vond het mooi

om keeper te zijn. Ik vond wat hij gezegd had mooi. Zo

mooi dat ik het in een dagboekje opschreef en het daarom

nu, dertien jaar na zijn dood, precies kan herhalen zoals

hij het zei.

Als keeper was Jan weinig thuis, zei hij ook, waarmee

hij bedoelde dat hij niet vaak in het doel stond. Het veld

zag er raar uit met hem erbij omdat hij belachelijk ver uit

de goal liep. Als het even kon stond hij bij de middenlijn

waarvandaan hij met een rood hoofd naar zijn ploeggenoten

stond te schreeuwen. Aan hoe schor hij was na een

wedstrijd kon je horen of ze gewonnen of verloren hadden

en of dat veel moeite had gekost.

Toen ik Jan leerde kennen, was hij eenentwintig en ik ook.

Hij voetbalde, ik schreef. We zaten in dezelfde vriendengroep.

Voor hem waren het de jongens met wie hij was opgegroeid,

voor mij waren het de jongens tussen wie ik een

crashlanding maakte toen ik van Uruguay weer terug naar

Nederland kwam.

Je had Korpel, die in een bloemenzaak werkte, Patrick,

die vis verkocht op de Haagse markt, Jappie, die postbode

was, Mol de automonteur, Jan, zijn broer, Reggie, Marcel,

die rechten studeerde en de Uruguayaan die mijn connectie

met hen was. Allemaal figuren die verspreid over Moer-

wijk waren grootgebracht. Ze kenden elkaar van de middelbare

school en een paar zelfs van daarvoor. In de tijd dat

ik erbij kwam waren we allemaal begin twintig en het

grootste deel van de dag stoned.

In het weekend gingen ze housen en soms tikten ze een

pilletje weg, behalve Jan dan, want die was bezig met voetballen

en fit zijn. Ik probeerde zo snel mogelijk in te burgeren,

dus ik deed met alles mee en na een paar maanden

tussen die jongens sprak ik als een Hagenees, liep ik als

een Hagenees en vloekte ik als een Hagenees, met kanker

voor en kanker na, want zoals dat gaat als je je aanpast, doe

je wat je leert van de inboorlingen nadrukkelijk vaak om te

laten zien dat je het snapt. Bij elke gelegenheid die tot vloeken

uitnodigde legde ik de grote encyclopedie der oncologie

neer, ook wanneer ik in Amsterdam was waar ik op die

nette schrijfopleiding toegelaten was. Het duurde jaren

voor ik doorhad dat schelden met kanker alleen in Den

Haag geapprecieerd wordt.

 

Op woensdag gingen Jan en zijn broer bij hun vader eten.

Neef Wout was er ook altijd, in zijn lichte Australian trainingspakken

die altijd op de verkeerde plekken groezelig

waren. Hij had vaak hoofdpijn en als die toesloeg leunde

hij met zijn hoofd tegen de dichtstbijzijnde muur. Hij had

maar één droom om na te jagen en dat was ook in zijn geval

dezelfde als die van zijn vader: dat ado weer zou promoveren

naar de eredivisie. Op de vervulling daarvan heeft

hij een decennium moeten wachten; zijn vader heeft het

niet mee mogen maken. Die elf jaar buiten de eredivisie

noemde Wout de Dark Ages en als hij het daarover had rolde

de ene tumor na de andere uit zijn mond.

Na het eten werd er naar een sportprogramma gekeken.

Studio Sport of iets dergelijks. Onderbreken deed je als je

levensmoe was. Als er voetbal op tv was, stopte de wereld

met draaien, en op zondag, als Jan moest spelen, begon

het leven weer. Dan gingen pa, broer en neef Wout altijd

mee naar waar dan ook. Na afloop werd de wedstrijd doorgenomen,

in het bijzonder het aandeel van Jan, inclusief

elke windvlaag die in zijn buurt geblazen had. Die nabeschouwing

hoefde zich niet tot vlak na de wedstrijd te beperken,

maar kon zich uitsmeren over de hele week, tot

aan de volgende zondag. Helemaal toen Jan bij de amateurs

van ado kwam te spelen. Dat deed hij in het seizoen

’93-’94, toen ze in de hoofdklasse debuteerden.

Ik stond er als aanstaande schoondochter niet zo goed

voor dat ik het me kon veroorloven om het voetballen over

te slaan. Eigenlijk kwalificeerde ik me steeds ternauwernood

en degradeerde ik om de haverklap. Door trouw mee

te gaan naar voetbal kon ik de broodnodige punten binnenhalen

die ik verloor omdat ik er niet altijd uitzag als een

meisje, omdat ik te hard praatte en Moederdag vergat (wist

ik veel dat die ook voor je schoonmoeder telde), omdat ik

blowde en niet sportte en niet met het huishouden hielp,

omdat ik te veel met mezelf bezig was en de hele dag achter

de computer zat en bovendien nogal grof in de mond

was. Ik ging elke woensdag mee naar pa en elke zondag

mee naar voetbal, want als je een Haagse moeder tegen je

hebt, kun je niet genoeg mannen achter je hebben staan.

 

 

woorden

 

Toen ik vijftien was werd ik op typeles gezet. Daardoor kan

ik nu tweehonderdvijftig aanslagen per minuut tikken. De

chef van het voetbalblaadje vindt dat mooi. Tweehonderdvijftig

apm zijn gemiddeld vijftig woorden per minuut,

heeft hij uitgerekend. Omdat een verhaal voor zijn blad ongeveer

vijfduizend woorden beslaat, betekent dat dat ik in

honderd minuten een verhaal moet kunnen tikken. Zelfs

als ik maar tien minuten per uur werk en de rest pauzeer

ben ik in tien uur klaar.

‘Je hebt nog vijf dagen,’ zegt hij, ‘makkie.’

Een maand of vier eerder zat ik met hem aan zijn tafel. Die

waaraan hij de vraag stelt die met ‘En’ begint. ‘En? Wat

wordt je volgende verhaal?’

De eerste keer was het antwoord makkelijk, want ik had

een keer een lift gekregen van een voetballegende. Daar zat

een verhaal in. Daarna beet Suárez voor de derde keer een

medespeler. Als je daar als Uruguayaanse schrijver geen

verhaal van kunt maken kun je wel inpakken. Daarna wilde

ik nog uitleggen dat de woordcombinatie ‘op een gegeven

moment’ al in het Spaans bestond voor Cruijff geboren

was, dat was op zichzelf een verhaal, en toen dat klaar was

had ik voor zover ik kon zien nog maar één verhaal over

voetbal.

 

‘Mijn eerste vriendje in Nederland was keeper,’ zei ik.

En ik vertelde hem over mijn vriendje die keepte en die nu

dood was.

‘Klinkt goed,’ zei hij. ‘Deadline dan en dan.’

 

Ik had nog maanden de tijd, want de zomer kwam eraan.

Ik wist al wie de hoofdpersoon was en het verhaal was

er, ik moest het alleen gaan halen en daarna opschrijven.

Makkie.

 

achterban

 

Zoals Jans vader zijn bewegingen op het veld en daaromheen

volgde, lazen mijn moeder en mijn oma elk vodje dat

ik schreef. Ze onderstreepten de woorden waarin fouten

zaten, de zinnen die informatie herhaalden, de spanningsbogen

die laag hingen. Zoals Jan naar de training ging,

was ik verhalen aan het herschrijven. En zoals Jans vader

hem naar de clubs bracht, regelde mijn moeder dat ik kon

solliciteren bij de feministische bijlage van de tweede krant

van Uruguay. Eén keer in de week moest ik een stuk van

duizend woorden leveren over de Uruguayaanse jeugd. Ik

mocht mijn onkosten declareren, wat voor een zeventienjarige

snotneus ongeveer zoiets was als dat ze je betaalden

om te voetballen, vervolgens verzon ik die stukken aan elkaar.

Toen dat ontdekt werd, werd ik ontslagen maar dat

was niet al te erg want ik was al bezig met uit Uruguay te

vertrekken.

 

Ik ging terug naar Nederland. Daar ging ik naar die nette

schrijfopleiding waar ik leerde dat je toeval moet mijden

als de pest. Een verhaal waarin toevallig iets gebeurt is

slecht, behalve, vooruit uitzondering, helemaal in het begin,

dan mag het. In films mag toeval uitsluitend in de eerste

tien minuten en eigenlijk alleen als dat het verhaal op

gang helpt. Aan alcohol geraakte ex-marinier steelt auto.

Daarin ligt toevallig de dochter van Denzel Washington te

slapen. Vette pech, wel twee uur spanning. Op de schrijfopleiding

waren er leraren die zeiden dat je dingen meegemaakt

moest hebben om erover te kunnen schrijven. Met

dat in mijn achterhoofd ben ik later naar Colombia gegaan

om te kijken of ik de farc kon vinden. Onder het mom

van het schrijverschap heb ik mijn leven, mijn vrijheid en

verschillende ledematen op het spel gezet, en niet één keer

maar vaker. Mijn moeder had dat in de gaten. Ze zat voor

de zoveelste keer naast me in het ziekenhuis toen ze zei dat

als ik een president als personage wilde nemen ik me toch

niet verkiesbaar hoefde te stellen: Jules Verne had ook nog

nooit een onderzeeboot gezien, en Isaac Asimov was nooit

op een andere planeet dan de aarde. Ik kon werelden verzinnen,

zei ze. Het klonk redelijk, maar het bleek helemaal

niet waar te zijn, want alle verhalen die ik verzon waren om

te huilen zo slecht. Later werd dat op de schrijfopleiding

door de leraren dan ook met klem afgeraden. Verzinnen

kan iedereen, de waarheid opschrijven is het echte werk.

 

 

zwarte ruiter

 

Terwijl ik in de Zwarte Ruiter, Den Haag, op Jans broer

wacht, reken ik uit hoe lang ik hem al niet gezien heb.

Twintig jaar. Het café raakt langzaam vol en ik staar naar

de deur als Jans vader binnenkomt. Toeval denk ik, maar

dat kan niet. Hij komt op mij af en terwijl hij dat doet dringt

het tot me door dat dit niet Jans vader is. Het is de broer:

twintig jaar ouder ziet hij er precies uit als zijn vader twintig

jaar terug. Als dat zo is, ben ik waarschijnlijk precies

mijn moeder. We bestellen bier. De kosten mag ik declareren,

maar het voelt allang niet meer als betaald worden om

te voetballen. Ik vertel hem dat ik een verhaal over Jan wil

schrijven, dat het voor Hard gras is.

‘Ik heb je wel een beetje gevolgd,’ zegt hij.

 

Vroeger werden we vaak in hetzelfde huis wakker. Aten

we zakken chips leeg als we een vreetkick hadden. Gebakken

ei met pindakaas midden in de nacht schijnt ook een

keer goed geweest te zijn maar daar was ik niet bij. De keer

dat we een auto hadden om mee te joyriden was ik er wel.

Jan moest toen rijden, want verder had geen van ons een

rijbewijs.

Het branden van onze deel-Uruguayaan, heeft hij ook

gedaan. Branding van brandmerken, zoals men dat met vee

doet. Dat was toen mode. Je kon dat laten doen in de hygiënische

omgeving van een tattooshop, maar zij stonden

gewoon in een Moerwijkse jongenskeuken waar zo’n

warmteverdeler op het vuur op het fornuis lag te gloeien.

Iemand moet iets hebben gezegd van: Hé, daar kun je je

ook mee branden. De Uruguayaan kennende liet hij zich zoiets

niet twee keer zeggen. Hij trok zijn shirt uit, waarop

Jan de tang pakte en de warmteverdeler uit het vuur haalde,

waarop de Uruguayaan voorover boog en even later het

gloeiende metaal zijn vlees in schroeide. De Uru schreeuwde

het uit en sprong zo dat de warmteverdeler op de grond

viel en een paar gaten in het zeil maakte en alles naar verbrand

plastic rook, wat waarschijnlijk beter was dan de

geur van verbrande Uruguayaan. Het litteken in de exacte

vorm van een warmteverdeler is nog steeds duidelijk op

zijn rug te zien. Dit is niet verzonnen. Als u elke Uruguayaan

in Nederland vraagt zijn rug te tonen komt u er geheid

een tegen met een brandmerk in de vorm van een

warmteverdeler.

‘En toen?’ vroeg ik in de Zwarte Ruiter, want ik ken het

verhaal en het litteken, maar ik weet niet hoe het eindigde.

‘Toen kwam m’n moeder thuis. Zaten ze beteuterd op

de bank.’

 

We gingen over op de whisky en eindigden om vijf uur

’s nachts in de Paap, het pand waar volgens de geschreven

geschiedenis van Den Haag de oorsprong van ado ligt. Ik

verkeerde in een staat dat ik óf gehaald werd óf bleef logeren

op de eerste de beste stadsbank. Ik belde de chef om te

vragen of ik een taxi naar Amsterdam mocht nemen. Het

was ergens tussen vier en vijf uur ’s nachts. Ik kreeg zijn

vrouw aan de lijn, maar dat had ik niet meteen door dus ik

stak een heel verhaal af over taxi’s en offers en hoe zwaar

het schrijversleven was voor ze me onderbrak. Dat deed ze

met lange pauzes tussen elk woord:

‘Wie

bent

u?’

Ik probeerde mijn eigen naam uit te spreken maar

slaagde daar niet in. Toen de chef de volgende dag vroeg of

ik gebeld had, zei ik dat het verhaal van de keeper eraan

kwam.

 

Jan trainde volgens zijn visie maar twee keer per week.

Trainen telde alleen met de coach erbij. Al het hardlopen,

fietsen en sporten dat hij ernaast deed telde hij niet mee.

Ik begin alle herinneringen die ik aan hem heb op te

schrijven en ik merk dat ik veel dingen niet meer weet. Dat

hij in ’92 bij Wilhelmus keepte weet ik omdat ik daar nog

een krantenknipsel van heb. In welke jaren hij verder waar

speelde weet ik niet meer: blowen is erg slecht voor je geheugen

en ik deed dat in die tijd in een mate dat het lijkt

of ik in de jaren negentig niet heb geleefd. Wat dat betreft

is het soms goed dat ik die dagboekjes heb. Idee van mijn

moeder dat ik die zou bijhouden. De aantekeningen die

erin staan hebben al meerdere malen bewezen volkomen

nutteloos te zijn. Zo heb ik nu bijvoorbeeld niet genoteerd

bij welke clubs Jan zat, wel dat hij de woorden ‘temmis’ en

‘wous’ in plaats van ‘gek’ gebruikte en dat hij ‘tabé’ zei als

hij afscheid nam. Vooral heb ik uitvoerige beschrijvingen

van hoe verliefd ik op hem was.

Ik maak een lijstje van dingen die ik aan zijn broer wil

vragen. Ik bel hem, maar ik krijg hem niet te pakken. Uiteindelijk

spreek ik zijn voicemail maar in.

 

 

alles door oefening

 

Terwijl ik wacht op antwoord van de broer spreek ik af met

de laatste vriend die ik nog in Den Haag heb. We gaan naar

ado, niet uit liefde maar om te zien of dat mijn verhaal op

weg helpt. ‘We spelen nog maar één wedstrijd,’ zegt hij,

‘maar je ken mee.’

Het is Moederdag op de laatste dag van de Nederlandse

competitie. In een verhaal zou ik dat niet kunnen gebruiken

omdat dat toeval zou zijn, maar zolang de broer niet

terugbelt en ik niet weet of ik wel een verhaal heb, kan het

wel.

 

Ik moet om twaalf uur thuis in Amsterdam weg, maar

als ik op dat moment mijn moeder in Uruguay zou bellen,

is het daar nog maar acht uur ’s ochtends. Mijn moeder

wordt meestal pas rond lunchtijd wakker en meestal met

een kater. Ik zal haar moeten bellen als ik terug ben maar

moet het niet vergeten. Mijn moeder is misschien dezelfde

vrouw die ooit oreerde dat Moederdag een verzinsel van

het kapitalisme was, inmiddels is ze zo aangepast dat ik

haar hart breek als ik niet bel op de tweede zondag in mei.

ado speelt tegen Heerenveen.

In Den Haag pikt mijn Haagse connectie me op op het station.

Hij heeft de hele nacht op de ketamine gezeten want

hij is de coke aan het minderen. ‘Ga je daar niet van hallucineren?’

vraag ik. Valt wel mee zegt hij. Het in fictie onbruikbare

toeval wil dat ik de dag ervoor een filmpje op

internet heb gezien van twee gasten op een festival die hun

tent proberen op te zetten terwijl ze volgens de titel ketamine

hebben gebruikt. Ik kan dat filmpje iedereen aanbevelen,

want vooral het stuk dat die ene denkt dat z’n eigen

haringen hem achtervolgen is geweldig grappig, maar om

bij zo’n kampeerder in de auto te stappen was misschien

niet het beste idee van de dag.

‘Stap in dan!’ roept de Haagse connectie en ik denk aan

schrijvers aan het front en aan leraren die zeiden dat je

toch iets mee moet maken als je een verhaal wilt schrijven

en ik stap in en ik probeer te ontspannen en vertel hem van

het filmpje dat ik zag over die twee gasten op ketamine.

‘Je hallucineert maar een beetje,’ zegt hij.

‘Zoals met lsd?’

Hij tuurt over de motorkap. ‘Nee, niet zoals met lsd.’

Ik zit met vragen zoals wat nu een klein beetje hallucineren

is en of dat dan kan betekenen dat er van links steeds

hele kleine fietsertjes komen of dat er alleen zo nu en dan

iets gehallucineerd wordt maar dat niet per se klein hoeft

te zijn, zoals een stadsbus, maar dan om de zoveel tijd? Hij

kan het me niet uitleggen want hij moet op het verkeer letten.

Dat doet hij zo goed dat we best lang stilstaan op elke

stoplichtloze kruising. Twee keer wordt er getoeterd. Een

keer worden we rechts ingehaald, maar uiteindelijk komen

we bij het stadion en zitten we veilig in de ado-file.

‘Zie je?’ zegt mijn connectie tevreden.

In Uruguay hebben ze het over de ‘aankleding’ van een stadion

als het doel palen heeft. In het Kyocera-stadion is het

voetbal omgeven met special effects. Op lcd-schermen

om het veld heen worden reclames getoond met bewegend

beeld, er komen housebeats uit enorme speakers, vuurwerk

schiet de lucht in, cheerleaders dansen, rook rolt

over de tribunes. Het voelt alsof er elk moment aan de ene

kant leeuwen het veld op zullen komen, gevolgd door wat

halfnaakte christenen vanuit de andere hoek. Alles ademt

naar offers die we gaan brengen. Op dit gras gaat bloed

vloeien, zeker weten. En dan spelen we nog maar om de

posities elf en twaalf.

Zo meteen gebeurt hier weer iets per toeval, wat op dit

punt al helemaal niet meer zou mogen, maar ik weet nu

zeker dat dit geen verhaal gaat worden, omdat Jans broer

niet mee wil werken, dus kan het wel.

 

 

vakkie

 

Een paar meter lager in het vak zie ik een bekend gezicht

en daarnaast een bekend achterhoofd. Jans broer en daarnaast

neef Wout, die met zijn hoofd tegen de betonnen

wand staat. Toeval.

Zit stil en houd je kankerbek, zingen de supporters naar

de bezoekers en daarbij wijzen ze met een vingertje richting

de stoelen waar de bezoekers in moeten zitten. ‘Kanker

is geen scheldwoord,’ zei mijn connectie, ‘het is dialect.’

In de rust ga ik twee bier halen. Daarvoor moet ik of vlak

langs Broer en neef Wout, of een omweg nemen om hen te

mijden, wat raar zou zijn.

Ik loop naar beneden en leg mijn hand op broers schouder.

Neef Wout draagt nog steeds een trainingspak dat tegelijk

te licht en te groezelig is. Ze kijken me allebei verbaasd

aan, een fractie van een seconde opgewekt en dan

zie je toch de schaduw van de vraag: Dit gaat geen gewoonte

worden, hè?

 

In de weken tussen het moment dat we elkaar in de Zwarte

Ruiter zagen en dat ik tegenover hem sta in zijn vak, heb ik

de broer een paar keer gebeld, ik heb hem een paar mail-

tjes gestuurd en een paar keer een sms. Alles is onbeantwoord

gebleven. Een echte verhalenjager zou nu zijn kans

grijpen en hem misschien vragen waarom hij niet geantwoord

heeft. Een echte zou op zijn minst over de kwestie

beginnen. Hem misschien zelfs meteen zijn lijstje met vragen

in de nek leggen, al meteen bij de eerste ontmoeting in

het café. Wat deed Jan nu precies de afgelopen jaren? En

hoe zat het met dat Van Breukelen hem meenam naar Nottingham?

En had hij nou een grote bek tegen Jol gehad? En

kan jij je nog andere baantjes van hem herinneren?

Ik heb hem niks gevraagd.

We hebben het over de competitie gehad en over de

keepers en wat die aan het doen waren. ‘Maak je geen zorgen,’

zei ik toen we weer uit elkaar gingen. ‘Ik ga hier

geen gewoonte van maken.’ Hij glimlachte alleen maar.

Hij mist zijn broer, dat zie je. ado-Heerenveen eindigde

in 1-1.

 

Het bezoek aan Den Haag brengt me inhoudelijk niet veel

verder maar levert wel duizend woorden op.

Ik sms’te de chef. ‘Het verhaal komt een beetje op gang

maar ik heb wel jou moeten opvoeren.’

Is oké, antwoordt hij.

‘En je vrouw ook,’ schrijf ik.

Geen probleem, antwoordt hij.

 

 

 

schrijfles

 

Iets anders dat we op de schrijfschool leerden was dat als

dingen in werkelijkheid misschien op een x-manier zijn

gegaan, dat niet betekent dat het in fictie geloofwaardig is.

De werkelijkheid is geen excuus voor de fictie, noemen we

dat in de catacomben.

 

Mijn oma is echt geboren in een dorpje dat Mal Abrigo

heet, dat kun je vertalen als Slecht Beschut of Slechte Dekking.

Ik heb dat als locatie gebruikt voor een verhaal. Toen

ik merkte dat de echte naam in fictie wel erg verzonnen

overkwam, was het al te laat, niet omdat het boek al gedrukt

was, maar omdat ik mijn oma beloofd had dat het

verhaal in haar dorp speelde. Toen ik het gedrukte ding in

haar handen legde zat ze op de veranda te roken met haar

zuurstoffles naast zich. Ze kon alleen die twee woorden in

de verder Nederlandse titel begrijpen: Mal Abrigo. Haar

ogen schitterden als jonge sterren.

 

Jan en ik gingen samenwonen. Na twee dagen gingen we

weer uit elkaar. Echt waar. We konden het niet eens worden

over de plek waar de tv moest staan (hij wilde hem midden

in de huiskamer, ik in het kamertje boven de trap). De

droom profvoetballer te worden heeft hij nagestreefd tot

waar bij voetballers de tijd ongenadig is en het niet langer

realistisch is om nog door te jagen. Het moment waarop je

ermee ophoudt moet voor de meeste jongens een verlossing

zijn. Niet meer hoeven wachten op een telefoontje of

deze of die club je wel of niet wil hebben. Niet meer op de

bank hoeven zitten. Geen analyses achteraf van elke fout

die je hebt gemaakt. Voetballen wanneer je er zin in hebt,

gewoon met je vrienden. Spelen om het spel en niet om de

lichten in de ogen van malloten die allemaal hooggespannen

verwachtingen aan jouw toekomst hebben gehangen.

 

Jan ging weg uit Nederland. Hij werd verliefd in Rio en

hij bleef daar. Hij had ook daar allemaal rare baantjes. Hij

heeft diamanten gesjouwd, tussen piranha’s gezwommen

en hij heeft tegen betaling kliffen beklommen. Hij is ook

altijd blijven voetballen.

Als de broer me niet wil helpen, zou ik hun moeder kunnen

bellen. Hun vader zelfs. In dit digitale tijdperk lukt het

me waarschijnlijk om contact met Jans vrouw te leggen.

De moeder van zijn kinderen. Die woont in Rio. Ik heb

haar een keer ontmoet en dat was meteen voor drie dagen

omdat ik bij hen bleef slapen.

 

Op dag één ging alles goed. We gingen met z’n drieën

naar een terrasje waar we dronken en praatten. Ik in het

Spaans, zij in het Portugees. Jan sprak die taal zo goed dat

ik hem bijna niet herkende. Hij heeft het zichzelf in stilte

aangeleerd en na nog geen jaar in Rio te zijn begon hij van

de ene op de andere dag Portugees te spreken.

Op dag twee gingen Jan en ik langs de Copacabana

struinen en dronken een paar biertjes en rookten een joint

en toen we wat laat en knetterstoned thuiskwamen kon ik

vanuit mijn logeerkamer horen dat zijn vrouw boos was en

hij ook heel goed in het Portugees kon zwijgen.

Op dag drie stond de Braziliaanse me zo’n beetje op te

wachten toen ik mijn kamer uit kwam. Ik moest haar volgen.

Ze ging op de rand van hun bed zitten en gebaarde dat

ik dat ook moest doen, dus ik deed dat.

‘Wat moet jij met mijn man?’ vroeg ze. Ze keek me strak

aan. Ik wist dat ik terug moest blijven kijken. Wat moest ik

met haar man.

‘Niks,’ zei ik.

Niks was niet genoeg. Ze wilde meer woorden.

Ik koos: ‘Als ik iets met jouw man wilde, zou ik niet onder

jouw dak slapen.’

Ze bleef me aankijken.

‘Kan ik je vertrouwen? Blijft dit tussen ons?’

‘Si,’ zei ik. ‘Claro.’

Op dag drie was alles weer oké, maar ze kon me niet

vertrouwen, want kijk wier vertrouwen ik net met tweehonderdvijftig

aanslagen per minuut geschonden heb.

 

 

jan

 

De laatste jaren deed Jan ook iets met jeugd en voetbal en

krottenwijken, maar ik weet niet precies wat en ik geloof

niet dat mijn aanwezigheid in het Kyocera-stadion mijn

kansen heeft vergroot dat de broer mij zal helpen.

Ik zeg tegen de chef dat het verhaal van de keeper niet

gaat komen. ‘Ik heb de feiten niet.’

‘Dan verzin je het,’ zegt hij. ‘Je bent toch schrijver?’

 

Dat je niet alles per se zelf hoeft mee te maken heb ik

geaccepteerd, maar je moet het wel mogen zien of horen.

Een schrijver hoeft misschien niet te branden, maar hij

moet wel dicht bij het vuur kunnen staan en bij sommige

verhalen is het beter als het vuur meewerkt.

In 2003 was Jan voor een lang bezoek in Nederland. Ik

deed hetzelfde in Uruguay bij die gelegenheid waarop mijn

moeder me wilde laten opnemen, alsof ze niet had kunnen

verwachten dat psychoses en verslavingen bij schrijvers

horen zoals blessures bij sporters, maar dat terzijde.

Jan ging steeds vaker naar Nederland, steeds nam hij een

van zijn kinderen mee. Die keer deed hij mee aan het wk in

Amsterdam. In het potje tussen Brazilië en Nederland

heeft hij op het veld gestaan. Ik had daar alles over aan zijn

broer willen vragen. Ik weet niet eens in welk team Jan zat.

Of hij voor het land van zijn vader of het land van zijn kinderen

gekozen had.

 

Wat ik wel weet is dat hij zich niet lekker voelde. Hij is

naar de kleedkamer gegaan en toen ze hem daar vonden

lag alleen zijn lichaam er nog. Hij was dood. Er was iets

niet goed met zijn hart. Niet precies een sportershart,

maar iets dat er erg op leek. Vocht achter een kamer. Hij

voelde al een tijdje dat daar iets niet goed zat en zijn moeder

had hem ervan overtuigd dat hij ernaar moest laten kijken.

In de week na het wk zou hij naar de cardioloog zijn

gegaan. Dat vertelde de broer op de avond dat we eerst in

de Zwarte Ruiter en daarna in de Paap zaten. Als het noodlot

van plan is je mee te nemen, rotzooit hij met je agenda.

Jan was de sterkste en is dood, wij waren de slapsten en wij

leven.

‘Schiet dat verhaal een beetje op?’ vraagt de chef.

Ik ga maar weer naar ado, in de hoop daar iets te vinden

dat op een einde lijkt. Toevallig spelen ze weer tegen Hee-

renveen. Ze verliezen met 3-0. ‘Jagen! Jagen! Jagen!’ roepen

de fans. De keeper, die de bal twee keer uit zijn handen

laat vallen, wordt voor de rest van zijn leven de intensive

care van het Antoni van Leeuwenhoek in gevloekt.

Eigenlijk heb ik nog best geluk gehad dat ze voor mij

schrijver kozen en niet voetballer. Bij een schrijver staan de

recensenten je in ieder geval niet met een paar honderd

man sterk vanaf een verhoging toe te roepen hoe hemeltergend

waardeloos ze die alinea van net vonden (en bij voetballers

moet je de woorden hemeltergend en waardeloos

vervangen door iets met kanker en je moeder). Bij een

schrijver mag een recensent achteraf nog iets in de krant

afkraken, maar dat mag bij voetballers ook: ze eerst live

afbranden en daarna nabeschouwen dat het hele verhaal

kut was, dat het zich niet eens een verhaal mocht noemen.

Wat dat betreft hebben voetballers vette pech, maar ze

hebben wel geluk dat ze vroeg met jagen mogen ophouden.

Op je dertigste ligt je hele leven nog voor je, ook al

denk je dan dat het zo goed als ten einde is. Daarom mag

voetbal van mij, als het over Jan gaat, de ziekte krijgen. Hij

had lang genoeg gejaagd. Hij had moeten mogen blijven.

Ik word straks negentig en zit nog tegen heug en meug

woordjes tegen elkaar aan te metselen, nog steeds te slap

om achter de feiten aan te gaan, maar niet te beroerd om

de doden uit hun graven te tillen als iemand om een verhaal

vraagt. Daar mogen ze thuis dan trots op zijn. Die

broer heeft groot gelijk dat hij me de details niet wil geven;

in andere culturen zouden ze je voor zo’n verzoek waarschijnlijk

bloedend van de trap af smijten. En terecht.